dentis, m.
1. eig., tand. | fig. van de tand des tijds; van de aan alles knagende nijd; van scherpe spot.
2. overdr., tand = tandvormig gebogen spits, insecti dentes, van de weverskam, Ov., dens uncus, houweel, Verg., dens Saturni, het wijngaardeniersmes, Verg.