dĭdi, dĭtum, (3)
1. eig., overgeven, overhandigen, uitleveren, prijsgeven, dedere se, en dedi, en alleen dedere, zich overgeven, capituleren, Caes., Liv., Curt., vand., deditus, onderworpen, Tac., Caes.
2. overdr., overgeven, wijden, in ongunstige zin = prijsgeven, overleveren, opofferen, aures suas poëtis, het oor lenen, Cic., vooral se dedere, zich overgeven, - onderwerpen, - schikken, in ongunstige zin = slaaf zijn (van), se voluptatibus, Cic. | deditā operā of (zelden) operā deditā, met opzet, opzettelijk, expres, Cic., Liv.