ae, f.
1. eig., krans, kroon van bloemen, twijgen en dgl.; poët., regni corona, Verg., (van dichterroem) alci Delphicā lauro cingere coronam, Hor., nectere alci coronam, iemd een krans vlechten = iemd in een gedicht verheerlijken, Hor. | sub corona vendere, (een krijgsgevangene) als slaaf verkopen, Caes., Liv., en evenzo sub corona venire, verkocht worden, Liv. (daar men hun voor die gelegenheid een krans opzette).
2. overdr., rand (van een muur). | kring (van mensen), toeschouwers, toehoorders, vergadering, menigte; vand. als militaire term = de troepenlinie, die een plaats omgeeft, verdedigings- of belegeringslinie, z. verder Corona.