vīci, victum (3);
1. iemd (van een dwaling of een schuld) overtuigen, vand. ook = weerleggen, istius vita tot vitiis flagitiisque convicta, bezwaard, Cic.
2. de onwaarheid of nietigheid van iets onweerlegbaar bewijzen, iets zegevierend weerleggen, poëtarum et pictorum portenta, Cic., male convicti memor furoris, gedachtig aan de tot zijn ergernis en schande onthulde waanzin (van Ulysses), Ov.; ook = (de waarheid van iets) onweerlegbaar bewijzen.