carpsi, carptum (3);
I.
a. eig., plukken, afplukken, af-, uitrukken; uiteentrekken, uitpluizen, pensum, spinnen, Hor., vand. schertsend, amantem, plukken = beetnemen, Ov. | (van dieren), afvreten, poët. van mensen, oscula, stelen, Prop. ; (van bijen) uitzuigen ; praegn., tot zich nemen, genieten.
b. overdr., zich uitzoeken, uitkiezen, paucos ad ignominiam, Cic. ; poët., plukken = op zijn gemak genieten, diem, Hor., (een afstand) stuk voor stuk afleggen, (een ruimte) doortrekken, doorijlen enz., iter of viam, gaan, wandelen, Verg., Hor., en zo supremum iter, sterven, Hor. | (met woorden) hekelen, doorhalen, onder handen nemen; (de vijand) door herhaalde schermutselingen afbreuk doen, hem door aanvallen van verschillende zijden verzwakken; in ’t alg., langzamerhand verzwakken, -krachteloos maken, - verteren.
II. praegn. = discerpere, eig., verscheuren, ontvlezen. | overdr., verbrokkelen, versnipperen.