Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ăqua

betekenis & definitie

ae, f.

1. water in algemene zin, pluvia, regenwater, Cic. | Bijzondere spreekwijzen: aquam praebere, aan tafel nodigen, onthalen (wijl aan tafel water gebruikt werd om de handen te wassen), Hor.; aqua et ignis, als de gewichtigste levensbehoeften, vand. aqua et igni interdicere alci, iemd uit de burgerlijke maatschappij stoten, verbannen, Cic., evenzo aquā et igni alqm arcere, Tac., aquam terramque petere (ab alqo) of poscere, van de vijand onderwerping vorderen, Liv., Curt.; sed aqua haeret, ut aiunt, daar hapert het, de zaak stokt, Cic., in hac causa mihi aqua haeret, Cic.
2. water in engere zin: = zee, ad aquam, aan de zeekust, Cic.; = meer; = rivier, secunda aqua,stroomafwaarts, Liv. | = regen, aquarum agmen, stortregen, Verg. | plur., aquae, wateren, longae, waterstralen, Ov., magnae, hoog water, overstroming, Liv.; in ’t bijz., = bronnen, en = minerale bron, gezondheidsbron, warme baden. | het water in de waterleiding; waterleiding. | het water in het wateruurwerk, aquam dare, tijd toestaan om te spreken, Plin. ep., aquam perdere, de tijd onnut doorbrengen, Quint. | aqua intercus, waterzucht, Cic. | tranen. — zie verder Aqua.

< >