Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ămo

betekenis & definitie

(1),

1. eig., beminnen, liefhebben, se, met zich zelf ingenomen zijn, Cic., ita (sic) me dii bene ament of amabunt, zo waarlijk helpe mij God, waarachtig, Ter. | amare alqm de of in alqa re, of quod etc., ook alleen alqm, iemd. voor iets verplicht zijn, dank weten, Cic., vand. amabo, Ter., of amabo te, Ter., Cic., eig. ik zal u zeer verplicht zijn, wees zo goed, alsjeblieft.
2. overdr. iets liefhebben, gaarne mogen, behagen in iets vinden; c. inf., iets gaarne zien, dici pater, Hor., quae ira fieri amat, Sall.; ergens van houden = gewoon zijn, plegen.

< >