v. zeeën, zeetje (1 grote uitgestrektheid zout water, die een gedeelte der aarde bedekt; 2 een afzonderlijk gedeelte van de zee in bet. 1; 3 zware golf; 4 overvloed, grote menigte):
1. bedekt bijna 3/4 van de aardoppervlakte; zegsw. zee kiezen, uitzeilen; zee bouwen, op zee varen; naar zee gaan, a) op zee dienst nemen, b) voor genoegen naar een zeebadplaats; in zee gaan, steken, fig. beginnen, b.v. je kunt gerust met hem in zee steken; in open, volle zee; op zee; over zee gaan; ter zee varen; de landen van over zee; niet tegen de zee kunnen, zeeziek worden; er gaat veel zee, er is een sterke stroom; wij brengen de zomer aan zee door, zeebad; zie recht, water;
2. de Middellandse zee, de Noordzee;
3. een hoge zee sloeg over de verschansing; er gaat veel zee, er zijn hoge golven; een stortzee; een zeetje overkrijgen, golf;
4. een zee van licht, van bloemen.