I. bn., bw. (1 hoogst gelukkig; inz. dames-, bakvissenwoord; 2 ir. dronken; 3 R.-K. heilig, in een stadium, voorafgaande aan gecanoniseerd; in de hemel opgenomen):
1. o, hoe zalig! spreekw. Het is zaliger te geven dan te ontvangen, het geven van aalmoezen maakt iem. gelukkig, Bijbel, Hand. 20 : 25; zalig zijn de bezitters; een zalig einde, een goed begin (nieuwjaarswens); zalig nieuwjaar; Z.-N. zalig zijn met iets, ir. niet geholpen zijn;
2. de man is zalig;
3. iem. zalig verklaren.
II. zalige, m. en v. zaligen (iem., die de eeuwige gelukzaligheid geniet): de zaligen in de hemel.