1 was, i. geweest (zijn, bestaan): die was en eeuwig wezen zal, nl. God; bij wien moet u wezen? uw vader was boven, bevond zich; ik ben wezen vissen, hij was wezen wandelen; zegsw. hij mag er wezen, a) hij is niet min, hij is goed voor zijn taak berekend, b) inz. hij mag zich laten zien;
2 o. wezens, wezentje (1 het bestaan; het [aan]zijn; 2 het essentiële; hetgeen iets maakt tot wat het is; aard, natuur; schepsel; 3 voorkomen, gelaat, uiterlijk; 4 in samenst. iets in zijn gehele omvang):
1 iets in wezen roepen; nog in wezen zijn;
2 het wezen van een zaak; de schijn van het wezen kunnen onderscheiden, essentiële; de mens is een redelijk wezen; onstoffelijke wezens; geen levend wezen was te zien;
3 men kan aan zijn wezen zien, dat hij ontstemd is; een innemend wezen hebben, uiterlijk;
4 het krijgswezen, het muntwezen.