woog, h. gewogen (1 het gewicht bepalen; 2 zeker gewicht hebben):
1 de koopwaren wegen; fig. zijn woorden wegen, nauwkeurig zich rekenschap geven van de betekenis, de inhoud;
2 een kroon van goud en die woog zwaar;
nog: gewogen maar te licht bevonden, het oordeel, na ernstig onderzoek, omtrent iems. kunde, deugd enz. luidt ongunstig, Daniël 5 : 27; hij weegt niet zwaar, heeft niet veel verstand, niet veel krediet enz.; wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen, wat het meest belangrijke is, moet voorgaan.