bn., bw.; wakkerder, -st:
1. niet slapend: wakker blijven! wakker worden, ontwaken; de hele nacht wakker liggen; wakker schrikken; kom, word eens wakker, fig. droom niet; iem. wakker schudden, eig. en fig.; zegsw. zie hond; bij uitbr. een begeerte bij iem. wakker maken, ze opwekken;
2. flink: fig. een wakkere vent, kloek, flink; een werk wakker aanvatten, flink; spoed u, wakker, ferm!