Gepubliceerd op 11-11-2021

wachten

betekenis & definitie

wachtte, heeftgewacht;

1. toeven op een plaats, tot iem. of iets komt: voor een brug wachten; wacht hier een ogenblik; dat kan (wel) wachten, daar is zo’n haast niet bij; staan wachten; iem. lang laten wachten; wachten, tot hij hier is; op de trein wachten;
2. verwachten, tegemoet zien: hij wacht elke dag zijn benoeming; geld te wachten hebben; zij kunnen ons van avond niet wachten, bezoek ontvangen;
3. uitroep als bedreiging; zich in acht nemen: wacht maar, jou appeldief!
4. tegemoet zien: daar wacht u (staat u te wachten) armoede;
5. ontvangen, te woord staan: ik kan u morgen niet wachten;
6. Z.-N. hoeden: koeien, varkens wachten; refl. wacht u voor zakkenrollers, wees op uw hoede; nog: met eten, schrijven enz. wachten tot...., niet beginnen, voordat....; op een gelegenheid wachten, uitzien naar; op het teken wachten, niet iets doen, voordat het teken wordt gegeven.

< >