verduisterde, h. (1, 2), i. (3) verduisterd (1 duister[der] maken; 2 fig. van gelden: achterhouden; gebruiken, waarover men niet mag beschikken [ten eigen bate]; 3 duister[der] worden):
1 de wolken verduisteren het zonlicht; de zon, de maan werd verduisterd;
2 fig. gelden verduisteren;
3 de hemel verduisterde.