Gepubliceerd op 11-11-2021

uitpakken

betekenis & definitie

pakte uit, h. (in bet. 1 ook i.) uitgepakt (1 ontpakken; 2 feestelijk onthalen, zijn beste beentje vooruit zetten; met al zijn schatten voor den dag komen; 3 v. iems. gemoed: ontlasten; ook: veel vertellen met de bijbet. van opsnijden):

1. de koopman is in dat hotel uitgepakt, houdt daar verkoop van de uitgestalde goederen; koffers en kisten uitpakken, zijn kleren uitpakken;
2. nu zal mevrouw eens uitpakken, uithalen, al haar kristal, zilvergoed enz. op de feesttafel doen prijken; met iem., iets uitpakken, (fier) mee voor den dag komen;
3. toen ging hij uitpakken, zijn hart ontlasten; tegen iem. uitpakken, a) de mantel vegen, b) scherpe critiek uitoefenen.

< >