te(d)erder, te(d)erst
I. bn. (1 niet bestand tegen een ruwe behandeling, weinig kunnende verdragen, delicaat; 2 niet fors of ruw, zacht, fijn, vatbaar voor aandoeningen; gevoelig, gevoelvol; 3 zachte liefde uitdrukkend; op zachte wijze liefde koesterende of tonende):
1. een teer poppetje; tere kindertjes; van planten: de meloen is vrij teer; een teer gestel; van levenloze zaken: tere draadjes, licht kunnende stukgaan of beschadigd worden; van gevoelens: een teer geweten, licht gekwetst; een tere zaak, waardoor men een ander licht kan krenken, een onderwerp van tere aard; een tere snaar aanroeren, een delicaat punt ter sprake brengen;
2. tere handjes; een teder blauw; teder van gemoed; een teer hart, gevoelvol;
3. een tedere echtgenote, moeder, liefde; tedere blikken; lief en teder voor iem.;
II. bw. (1 op zachte, niet forse wijze; zacht, voorzichtig; 2 met zachte en innige liefde, op zachte en hartelijke wijze):
1. in teer groene tinten; het kind leertjes opnemende;
2. iem. teder aanzien; met tedere blikken.