I. v. stuiten (het onderste uiteinde van de ruggegraat en van de rug).
II. m. stuiten (1 het stuiten; 2 krachtige stoot [tegen iets en terugsprong]):
1. op (de) heien, de palen inslaan, tot ze weinig meer zakken en op stuit staan;
2. het slaan van de bal na een enkele stuit is geoorloofd.
III. v. stuiten (Z.-N. [dikke] boterham).