Gepubliceerd op 11-11-2021

strijken

betekenis & definitie

streek, h. (1, 2, 3, 4, 5, 8), i. (6, 7) gestreken (1 met de hand, een voorwerp enz. langs of over de oppervlakte van iets gaan; 2 iets langs of over een oppervlakte bewegen; 3 van min of meer vloeibare stoffen of korrelige: door ze over een oppervlakte te bewegen, ze daarop aanbrengen, smeren; 4 iets door een beweging langs of over een oppervlakte op een bepaalde plaats of in een bepaalde toestand brengen; 5 van geld: het zich toeeigenen, eig. door de hand te bewegen over de tafel, waarop het ligt, het bij elkander halen; 6 vlak langs of over een oppervlakte gaan; 7 gaan, inz. heengaan; 8 in min of meer technische toepassingen, a) van linnengoed enz. met heetgemaakte „strijkijzers” in bepaalde vouwen persen en glad of glanzend maken; b) van de kanten van planken enz.: zuiver recht schaven; c) van de voegen in metselwerk: dichtsmeren of de overtollige specie er van verwijderen; d) looierij: met ijzers er over heen gaan om ze soepel te maken enz.; e) van snaren, snaarinstrumenten: door met de strijkstok er over heen te gaan er tonen aan ontlokken; f) van paarden, refl.: onder het lopen met de hoef van het ene been tegen het andere slaan, zodat er een wonde ontstaat; g) van vogels enz.: in schuine richting nederdalen en zich nederzetten; h) laten zakken of vallen, neerlaten, inz. in zeemanstermen; l) fig. gebruikte bet. h):

1. hij streek zich met de hand over het haar; de baard strijken; hij strijkt het (nl. het paard) borst en rug, streelt; met een doek over een stoel strijken;
2. hij streek zijn linkerhand over baard en snorren;
3. zalf op linnen strijken; zegsw. daar is geen zalf aan te strijken, daar is geen goed aan te doen of daar is niets aan te veranderen;
4. het haar naar achteren strijken; de kruimels op het blikje strijken;
5. het geld van de tafel strijken; de prijs, de palm, de kroon strijken, fig. de overwinning behalen;
6. de zwaluw streek over het water; de adem streek over mijn haar;
7. zegsw. gaan strijken met, heengaan als bezitter van, in ‘t bezit geraken van (meestal met de bijgedachte, dat het iem. anders toekomt, dat het iem. anders teleurstelt);
8. a) het strijken van linnen, het strijken van plooien in rokken; Z.-N. dat linnen strijkt niet gemakkelijk, laat zich strijken; b) een plank haaks strijken; c) de voegen (glad) strijken; d) door het strijken wordt het overtollige vlees weggenomen; e) op een viool strijken; instrumenten, geblazen of gestreken; f) koop het paard niet, het strijkt zich; de infinitief dikwijls zonder zich: strijken overkomt paarden, als zij vermoeid raken; g) een zwarte kraai, die op de olm wou strijken; h) heien: strijk en zet; zeilen strijken, vaart verminderen! een sloep strijken; een boeier met strijkende mast; strijk de riemen; de vlag (voor), fig. onderdoen voor, toegeven aan; i)

een oordeel, een vonnis strijken, vellen.

< >