m. -en, sprongetje;
1. de daad van springen; de ruimte, die men overspringt; bij uitbr. afstand; muz. interval: een sprong doen; dat is een hele sprong; in (of: met) één sprong; met sprongen; zegsw. op stel en sprong, dadelijk, onverwijld; op (de) sprong staan (of: zijn), eig. op ’t punt staan van te springen, fig. geheel klaar staan; zegsw. een sprong door de ton doen, bankroet gaan; kromme sprongen maken, a) buitensporigheden doen,b) Z. -N. sluw, oneerlijk doen; een sprong in het duister doen, iets onzekers wagen; de sprong wagen;
2. beentje uit de achterpoten van hazen enz. inz. als samenst.: zie hazesprong.