v. spanningen (1 het spannen; 2 toestand van iets, dat gespannen is; 3 van gassen: druk, bij het zich willen uitzetten, er op uitgeoefend; 4 bouwk. afstand tussen twee steunpunten; 5 fig. min of meer vijandelijke houding):
1. de spanning van dat touw moet geleidelijk gebeuren;
2. de spanning der spieren, zenuwen; fig. dat onzekere hield zijn ziel, hem in grote spanning, onrustige verwachting;
3. de spanning van deze gassen; van electriciteit: een stroom van hoge spanning;
4. de spanning van een perronkap, het ijzeren geraamte; de spoorbrug te Culemborg heeft een grote spanning, lengte van een vak tussen twee pijlers;
5. Pruisen en Frankrijk leefden in spanning; er is een zekere spanning tussen die twee families.