I. rooide, h. gerooid (1 in de rooilijn zetten; de stand of de loop regelen in de rechte lijn of volgens de juiste richting, van gebouwen enz.; 2 het klaarspelen, redden, in orde brengen):
1. rooien van huizen;
2. zegsw. ik zal het alleen wel rooien, klaarspelen; zij kunnen het met elkaar niet rooien, vinden.
II. rooide, h. gerooid (van boom(wortels], aardvruchten, onkruid: uit de grond halen, trekken enz., na de grond te hebben omgewoeld): bomen rooien, met wortel en al uit de grond halen; een bos rooien; aardappels d.i. uitgraven of uitdoen; een akker rooien, zuiveren van onkruid.