rimpelde, heeft (1, 2, 3), is (4, 5) gerimpeld;
1. rimpels doen krijgen of in rimpels trekken: de zorgen rimpelen zijn aangezicht;
2. rimpels, plooien of ribben in blikwerk maken: blik rimpelen;
3. licht doen golven: de zefier, rimpelend het meer;
4. rimpels krijgen: zijn huid begint te rimpelen;
5. licht golven: het rimpelende water; refl. het voorhoofd rimpelde zich.