I. rekte, h. (1, 2), i. (3) gerekt (1 uitrekken; langer, wijder maken; 2 van paarden: harddraven, in gestrekte galop lopen; 3 langer, wijder worden):
1. een ontwakende hond rekt zijn leden; het gewassen linnen metaaldraad rekken; fig. een bezoek, gesprek lang doen duren; een onderhandeling onnodig rekken; Z.-N. een konijn rekkende doden;
2. de paarden gingen rekken;
3. dat leer gaat rekken.
II. ze rekten, ze zijn gerekt (op het rek gaan van hoenders): de kippen rekken al.