I. bn. (1 van zaken: pleizier verschaffende, vermaak gevende, genoeglijk, aangenaam, vermakelijk, 2 van personen: prettig in de omgang; ook: vrolijk, opgewekt, lustig):
1. ik wens je een plezierige reis; plezierig is anders, het was voor mij plezierig; iets (niet) plezierig vinden, dat is ook plezierig, ir. verre van aangenaam; iets plezierigs, iets genoeglijks;
2 plezierige lui, om mee om te gaan; plezierige, vrolijke mensen;
II bw. (op een aangename, genoeglijke wijze, op een wijze die een aangenaam gevoel verwekt, die vermaak geeft): we leven plezierig en teder en trouw.