m. planters (1 iem., die plant: bomen, gewassen enz., inz. iem., die plant of laat planten om van het geplante genot, nut enz. te hebben; 2 iem., die cultuurgewassen aanplant en kweekt, die een plantage heeft, leider of eigenaar er van is; 3 poter, pootaardappel):
1. Eer ‘t boompje is groot, is het plantertje dood;
2. een rijke planter in Deli;
3. aangeboden planters van Schoolmeesters, Eigenheimers.