I. v. pieken (Fr. pic of pique: 1 spies, lans; 2 aardr. kegelvormige bergspits, spits toelopende hoge bergpunt; 3 soort houweel, puntig delf- of hakwerktuig; 4 kegelvormige of met spitse punt uitstekende zaken; 5 achterste ruimte in het onderachterschip; 6 wrok, haat tegen iem.; ook: hatelijkheid tegen iem.):
1 zegsw. de (of: zijn) piek schuren, er van doorgaan;
2 de piek van Teneriffe (3716 m);
3 met pieken en houwelen het ijs stukslaan;
4 pieken ijs; een piek haar;
5 midscheeps geramd, bleef het vaartuig aan de piek van de „Tromp” hangen; ook: achtereinde van de gaffel;
6 een piek op iem. hebben, meer p i k; iem. een piek geven.
II. m. pieken(s) (gew. gulden): de man 4 piek.