1 bn. (1 behorende tot of betrekking hebbende op een bepaalden persoon; 2 een persoon zijnde, een eigen wezen hebbende; 3 door iem. in persoon verricht; 4 iems. persoon betreffende; 5 tegenstelling van zakelijk; 6 spraakk.):
1 dit is zijn persoonlijke verdienste; persoonlijk eigendom; de toegangsbewijzen zijn strikt persoonlijk, een ander mag er geen gebruik van maken; een persoonlijke belediging; bij uitbr. mijnheer, u wordt persoonlijk, beledigend; redenen van persoonlijke aard, alleen personen rakend;
2 God is een persoonlijk Wezen; iem. met een sterk persoonlijk karakter, een sterk uitkomend, eigen karakter hebbend;
3 persoonlijk bedrog; persoonlijke dienstplicht; een persoonlijk onderhoud met;
4 persoonlijke onafhankelijkheid; een persoonlijke vriend, met wien men in persoon is bevriend; persoonlijke vrijheid;
5 persoonlijke en zakelijke verbintenissen, waarbij de persoon of wel een zaak verbonden wordt; persoonlijke belasting, geheven op een persoon in tegenstelling van op onroerende goederen; verg. p e r s o n e e l;
6 het persoonlijk voornaamwoord wijst aan, de eerste, de tweede, de derde persoon;
2 bw. (1 voor zijn persoon, ten opzichte van hem zelf; 2 in [eigen] persoon):
1 persoonlijk aansprakelijk;
2 persoonlijk werd door mij het boek gebracht.