I. v. pennen, pennetje (Lat. penna: 1 lit. t., vero. [stevige] veer van vogels; slagveer; 2 vederschacht; ganzepen; pen van een spleet voorzien en tot schrijven dienend; metalen werktuig om mee te schrijven, schrijfpen; fig. in verschillende opvattingen):
1. de adelaar op zijn pennen drijvend;
2. de schacht, de baard, de bek, de punt van een pen; stalen pennen (1830) en veren pennen; zijn pen laten vallen, pen en pennehouder; een welversneden pen, eig. een goed vermaakte ganzepen, fig. een goede stijl; van zijn pen leven, de kost verdienen met schrijven; het is in de pen gebleven, niet ten uitvoer gebracht; de pen opnemen, op papier zetten, gaan schrijven; een scherpe pen, hij schrijft in scherpe bewoordingen; iem. iets in de pen geven, voorzeggen, wat hij moet schrijven; het is in de pen, er is sprake van, dat het zal geschieden: de pen voeren, schrijver zijn; zie ook gal II; nog: stalen pen, geklede rok, herenkledingstuk.
II. v. pennen, pennetje (1 in het alg. puntig voorwerp: houten of metalen nagel, pin, stift enz.; 2 knijper, prang; 3 stomp of spits toelopend uitsteeksel):
1. de houten pennen in een zool hameren; een hoed met een pen vaststeken; (breien) de gevallen steken met de pen opnemen, breinaald; zegsw. (gew.) een pen hebben, taak;
2. iem. een pen op de neus zetten, intomen;
3. een hondehalsband met pennen.