gaf over, h. overgegeven (1 iem. iets overreiken; 2 ter hand stellen; fig. overdragen; 3 refl. zich gevangen geven; 4 refl. verslaafd raken aan, zich laten beheersen; 5 braken):
1 geef me die pen eens over;
2 ik heb hem de stukken overgegeven; iem. zijn ambt overgeven;
3 de vesting moest zich op genade of ongenade aan den vijand overgeven;
4 zich aan het spel overgeven;
5 de zieke gaf voortdurend over.