1 bn. (het tegengest. van jong: 1 van zekere leeftijd; 2 bejaard; 3 voormalig; lang geleden, vroeger bestaande):
1 ik ben dertig jaar oud, hoe - zijt gij ? mijn oudste broeder;
2 Hindenburg was al een oud man, toen hij veldheer werd; hoe ouder, hoe gekker; bij uitbr. oude wijn, oud brood; hij leest in het Oude Testament,de tegenst. van nieuw; de oude talen, Latijn en Gr.; een oude zondaar, in de zonde verhard; wat een oud wijf, zeur, zanik; het oude volk, de Joden; mijn oude lui, vader en moeder; een oude jonkman; de oude geschiedenis, tot 476 n. C.; zegsw. een oude rot van de beurs, gewiekst beursbezoeker; z. Kralingen;
3 een oud-minister; ouder gewoonte; in oude dagen of tijden; z. ook wereld(zee), Juliaanse kalender;
2 zn. o.: oud en jong; oud in nieuw vieren, houden, op oudejaarsavond opblijven; oud zot, verliefdheid op oude leeftijd;
oudachtig
bn. (oud uitziende of in manieren aan oude lieden doende denken inz. v. jonge mensen, die er oud uitzien; op jaren komende of zijnde): een oudachtig heertje; er oudachtig uitzien.