Gepubliceerd op 11-11-2021

optrekken

betekenis & definitie

trok op, h. (1, 2, 3, 5, 7), i. (4, 6) opgetrokken (1 omhoog, naar boven trekken, van een schip: stroomopwaarts trekken; 2 opbouwen; hoger maken; 3 optellen; 4 opmarcheren; 5 waken bij, zorgen voor; 6 van de mist enz.: langzaam verdwijnen; 7 v. autos enz.: vlug een grote snelheid krijgen):

1. een gordijn optrekken, een brug optrekken; zich optrekken aan een dakgoot; een schip de rivier optrekken; zegsw. de neus voor iets optrekken, zijn kleinachting tonen;
2. een muur optrekken; een huis hoger optrekken;
3. de posten van een rekening optrekken;
4. de wacht, het leger trekt op; optrekken tegen;
5. ik heb de hele nacht met het zieke kind opgetrokken;
6. de nevel trok op;
7. die auto trekt goed op; electrische treinen trekken beter op dan andere.

< >