sloeg op, h. (1, 2, 3, 4, 5, 7), i. (6) opgeslagen (1 opwaarts slaan, in de hoogte slaan; 2 van ogen of de blik; omhoogrichten; van gesloten ogen: openen; 3 openen; openslaan; 4 in elkaar slaan, samenstellen, oprichten, doen verrijzen; fig. vestigen; 5 verhogen, duurder maken; 6 duurder worden; 7 opstapelen in een pakhuis; 8 opdoen, aanschaffen):
1. een bal opslaan; de mouwen opslaan;
2. de ogen opslaan;
3. een boek opslaan;
4. een tent, een kamp opslaan,
5. de winkeliers zullen de prijzen opslaan;
6. de prijzen slaan op;
7. het meel opslaan in een entrepôt; materialen opslaan;
8. zijn winterprovisie opslaan.