m. in bet. 2 onlusten (1 tegenzin; lusteloosheid; naarheid, ongerief; 2 steeds in het mv. twisten, woelingen):
1 een gevoel van onlust; nu is de winter, dor en schraal, met al zijn onlust heen;
2 gesch. de onlusten tijdens het 12-jarig bestand (1609–’21).