naderde, i. genaderd (1 dichterbij komen, eig. en fig. dikwijls met het bijdenkbeeld van langzaamheid, voorzichtigheid, eerbied; 2 in aantocht zijn; 3 Z.-N. baten):
1. de grenzen zijn doel naderen; R.-K. tot de H.-Tafel communiceren;
2. de dagen van het examen naderen; hij nadert de zestig;
3. Z.-N. met iets niet genaderd zijn, geholpen.