mierde, heeft gemierd, meest in de onbep. wijs;
1. peuteren; ook: piekeren: zit niet zo te mieren; over die historie de hele dag mieren;
2. zeuren, zaniken: wat ligt die jongen te mieren om een fiets;
3. schelen: wat kan ’t mij mieren, gmz.;
4. Z.-N. krioelen: mieren van ’t volk;
5. Z.-N. jeuken: het miert door geheel mijn lijf.