gelogeerd (Fr. loger: 1 als gast [ten huize v. e. ander, in een hotel] verblijf houden, ergens gast zijn; 2 iem. [als gast] voor korte tijd huisvesten):
1. hij logeert in ‘t Savoy-hotel, ik bij een vriend; uit logeren gaan, te logeren vragen, krijgen, hebben;
2. twee kamers, om u te logeren, (g = zj).