I. m. (1 wat iem. zegt ten gunste, tot eer van een persoon of zaak om te prijzen; 2 in 't alg. eer, verdienste, roem, reputatie):
1. iems. lof, de lof, a) die hij geeft, b) die hem wordt geschonken; de lof der zotheid, boek van Erasmus; Godlof, Goddank; iem. lof toezwaaien, lof inoogsten; boven alle (of: iems.) lof verheven zijn; zegsw. Eigen lof stinkt, lof, die men zich zelf toezwaait, wordt niet geacht;
2. iem. zekere lof toekennen; tot iems. lof, tot zijn eer; met op verdienstelijke wijze (Lat. cum laude) bij 't afleggen van een examen.
II. o. loven (R.-K. namiddag- of avondgodsdienstoefening in een R.-K. kerk; ook: de muziek): naar het lof gaan.
III. o. (gebladerte, lover): het spel der zonnestralen onder 't lof; het lof knolgewassen inz. van de cichorei, ook Brussels lof of witlof, waarvan de bladeren door beroving van licht verbleekt zijn.