I. lichtte, h. gelicht (1 licht geven, verspreiden; 2 aanbreken; 3 bliksemen; weerlichten; 4 de duisternis wegnemen; 5 geestelijk licht verspreiden, uitmunten, schitteren):
1. de zon lichtte door grauwe wolken; het lichten der zee, de zee straalt een zwak phosphorescerend licht uit;
2. in het oosten begint het te lichten, breekt het licht door;
3. het begint in de verte te lichten;
4. een lucifer afstrijkend lichtte zij onder het bed;
5. het lichtend ideaal.
II. lichtte, h. gelicht (1 [op]tillen; opheffen; 2 iets optillen, om het weg te nemen, om hetgeen daaronder is, te ontbloten; 3 iets wegnemen, verwijderen [door het op te lichten]; 4 iets opvorderen en zich doen afgeven; 5 v. krijgsvolk: in dienst nemen; 6 in vaste verbindingen: ledigen):
1. sluisdeuren openen, balken lichten; zegsw. zie huig, hielen, voet; een schip lichten, a) een gezonken schip boven water heffen, b) een schip omhoog heffen om het over een ondiepte te brengen; het anker lichten, ophalen;
2. het deksel van de schotels lichten; de hoed lichten, afnemen, als groet, uit eerbied; zie hand 1;
3. de lading lichten; een deel der lading lichten; zie zadel; iem. de staar lichten; de zegels lichten;
4. een akte lichten, b.v. zich een afschrift laten geven door den hypotheekbewaarder; zie doopceel;
5. troepen lichten;
6. een schip lichten, lossen; een brievenbus lichten.