las, lazen, h. gelezen (1 [al zoekende] verzamelen; opzamelen, enigsz. vero., lit. t.; 2 uitzoeken [uit een menigte of hoeveelheid]; schiften; 3 de lettertekens in woorden omzetten; kennisnemen van de inhoud van hetgeen geschreven of gedrukt is; 4 enigsz. vero., gew., Z.-N. bidden; 5 R.-K. v. e. mis: doen; 6 gewaarworden, te weten komen; naspeuren, navorsen in bepaalde verbindingen; 7 een leesbeurt vervullen):
1. aren, kruiden, bloemen lezen; met kielen ingesleept de oogst, die 't Oosten las;
2. koffie, erwten lezen;
3. hij kan lezen noch schrijven; kan dit kind al lezen? een brief lezen; (in) de bijbel lezen; in andermans boeken is het duister lezen, het is moeilijk iems. geheimen te weten te komen; zie les, metten, Leviet;
4. de avondgebeden lezen;
5. een mis lezen; de priester zal om 8 uur lezen, een stille mis doen;
6. in iems. ogen lezen; in de sterren lezen; dat stond op zijn gezicht te lezen;
7. wie leest er van avond?