Gepubliceerd op 11-11-2021

krom

betekenis & definitie

bn., bw.; krommer, -st; gebogen, tegenst. van recht: een kromme spijker, lijn, sabel; het pad loopt erg krom, bochtig; zich krom werken; fig. zich krom lachen, zich een bult lachen; zegsw. kromme sprongen maken, buitensporig, losbandig leven, te veel geld verteren; spreekw. Het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is, met geld kan men het recht buigen, geld regeert de wereld; dat is krom, a) dwaas, b) ongeoorloofd, verkeerd.

< >