kraakte, heeft gekraakt;
1. gekraak laten horen: een trap, een schoen kan kraken; het vriest, dat het kraakt; zegsw. krakende wagens duren (of: lopen) het langst, zwakke mensen leven soms het langst;
2. met gekraak doen breken: zegsw. dat is een harde noot om te kraken, een moeilijke zaak; ik heb kwade noten van (of: over) hem horen kraken, niet veel goeds horen zeggen; iem. kwade noten doen kraken, harde waarheden, onaangename dingen zeggen; nog: een flesje kraken, drinken.