I. m.-s; leren band: een degenkoppel; de sabel hangt aan de koppel;
II. o. -s;
1. paar; (bij elkaar behorend) tweetal: een koppel honden; een aardig koppel, paar verloofden; een koppel eieren; een koppel ossen, span;
2. een stel, menigte (bij elkaar behorend): een koppel patrijzen, ganzen, runderen;
3. (Z.-N.) ongenaaide plooi in een te wijd kledingstuk: (Z.-N.) een koppel leggen.