m., bet. 2 kopen
1. het kopen, aankoop: de koop ongedaan maken; te koop bieden, een koop sluiten (Z.-N. toeslaan), breken; te koop gevraagd; een goede koop doen; te koop dragen, te koop lopen met, alom bekend doen zijn; op de koop toe; de koop opzeggen, een contract verbreken; zegsw. weten, wat er in de wereld te koop is, wereldwijs zijn;
2. partijtje goederen uit een verkoop: ik heb twee kopen; zie koopje, genuskoop.