I. m. knakken (1 krakend geluid, veroorzaakt door het breken van iets; 2 breuk, scheur; 3 nadeel, schade):
1. ik hoorde een knak, en daar viel het lampeglas in stukken op tafel; 2. er was een knak in dat drinkglas;
3. zijn gezondheid, zijn krediet heeft een (lelijke) knak gekregen, is erg verminderd;
II. tw.: knak en de tand was er uit;
III. bn. (gekrenkt): hij was enigszins knak over de bejegening; Z.-N. knak af, kortweg, bits.