I. m. kapers (1 iem., die kaapt, de kaapvaart uitoefent; zeerover, vrijbuiter; 2 kaperschip):
1 zegsw. er zijn kapers op de kust, er schuilt gevaar van mededinging, wij worden bespied door iem. of door lieden, die een zelfde doel beogen als wij;
2 de kaper kwam met volle zeilen op ons toe.
II. v. kapers, kapertje (hoofddeksel inz. vrouwen- of kinderhoofddeksel): een wollen kaper.