Gepubliceerd op 11-11-2021

kap

betekenis & definitie

I. v. kappen (1 hoofdbedeksel, van verschillende vorm, afzonderlijk en als deel v. e. kleding, inz. van vrouwen en monniken; 2 allerlei [dekkende] voorwerpen of bovendelen, die met een kap vergeleken worden):

1 zet de kap van uw cape op; de Friese kap; de vrouwen met de nationale kap en zwarte tanden; de kap aannemen, de kloostergeloften doen; de kap op de tuin (= haag) hangen, over de haag werpen (of: smijten), op de tuin werpen, a) het kloosterkleed afleggen, b) zijn ambt neerleggen; promoveren met de kap, oudt. met grote lof; zegsw. gelijke monniken, gelijke kappen, er behoort geen onderscheid te zijn tussen mensen van gelijke positie; zie ook m o n n i k; met kap en keuvel (of: kovel, of: kogel), alles, de hele boel; iem. op zijn kap zitten (of: geven), hem berispen, doorhalen, het hem onaangenaam maken; alles komt op zijn kap neer, hij krijgt de schuld van alles;
2 de kap v. e. wagen, hooiberg, een gebouw; de lederen kap voor valken, om hun de kop te dekken; de kappen der laarzen;

nog: Z.-N. op iems. kap drinken, kosten.

II. v. kappen (Z.-N. schimpscheut): iem. kappen geven.

< >