I. m. Joden (Israëliet): het woord ontstond uit Judaeër (u = oe); na de Bab.
ballingschap gebruikt, vóór die tijd, na Mozes, Israëliet, en vóór dezen Hebreeër; de wandelende Jood, Ahasverus.
II. o. (jodium inz. in samenst.): jood-verbinding; besmeer uw tenen met jood.