hoorntje, horentje,
I. m. -en, -s;
1. spits uitsteeksel aan de kop van verschillende dieren inz. als wapen dienende: de hoorn v. e. neushoorndier; de holle hoornen der runderen, de massieve der herten; zegsw. de hoorns (of: de horens) opsteken, zich verzetten, oproerig worden; hij neemt te veel op zijn horens, neemt te veel arbeid, zorg op zich;
2. uitwas op een hoorn gelijkend: de hoornen v. e. slak; voelhoorn;
3. bij verg. van allerlei (uitstekende) voorwerpen: de hoornen v. d. maan; (Z.-N.) de hoorns van een kar, steun voor en achter op een geladen hooiwagen;
4. muziekinstrument, oorspr. van hoorn, nu inz. koperen blaasinstrument: op de hoorn blazen;
5. telefoon-, gehoorhoorn enz.: de (telefoon)hoorn aan de haak hangen; nog; zegsw. de hoorn van overvloed, gedraaide hoorn, waaruit bloemen enz. te voorschijn rollen; zie Amalthea;
II. o. (stofn.): het hoorn van de paardenhoef; (Z.-N.) zo droog als hoorn; zie horn.