I. m. hopen; ongeordende stapel; (grote) menigte: een hoop hout, zand; het hooi aan hopen leggen; zegsw. te hoop lopen, samenlopen; bij (Z.-N. met) hopen, bij stapels; de grote hoop, de grote massa; (Z.-N.) hoop en al, ten hoogste; (Z.-N.) op de hoop toe, op de koop toe.
II. lit. t. (hope), v.
1. verwachting (van iets goeds): op hoop leven, alle hoop opgeven, zich met ijdele hoop vleien; hoop hebben, koesteren; zijn hoop stellen op; zegsw. op hoop van zegen, verwachting v. e. blijde uitkomst; hoop doet leven, geeft levensmoed; hij dobbert tussen hoop en vrees, hoopt en twijfelt afwisselend;
2. vast vertrouwen: stel uw hoop op God; nog: (R.-K.) een der Goddelijke deugden.