Gepubliceerd op 11-11-2021

hol

betekenis & definitie

I.1. bn.; holler, -st;

1. inwendig ledig of niet gevuld: een holle kies, kogel, gouden ring; een hol vat; een holle maag, ledig;
2. ingezonken: holle ogen, diep ingezonken;
3. ledig en verlaten; akelig, naargeestig: holle kamers;
4. v. e. weg: ingezonken, tussen twee hoogten; een holle weg;
5. dof, klankloos; een holle stem;
6. onbeduidend, ijdel, nietszeggend: holle phrases; nog: in het holst (of: het holle) van de nacht, in het diepst v. d. nacht;
I.2. bw.;
1. zeemansw. met grote baren: de zee stond hol;
2. dof, klankloos, somber: hol klinkt het in de zaal;
I.3 o. holen, holletje;
1. grot, spelonk; uitgeholde ruimte: een diep, donker hol; de holen van konijnen, vossen; den leeuw in zijn hol opzoeken, zich wagen in het hol van den leeuw, zich willens en wetens blootstellen aan een groot gevaar;
2. v. e. schip: romp, ruim: zij slapen in het hol en staan om beurt te waken;
3. verborgen (duistere) plaats; schuilhoek, eig. en fig.: een rovershol; de holen der ontucht; wat woon jij hier in een donker hol!
4. (Z.-N.) gat: een hol in een kous.

II. m.; het hollen: op hol raken of slaan, b.v. van paarden, niet meer naar de teugel luisteren; iem. het hoofd op hol brengen, van streek maken inz. de zinnen verwarren door een of andere bekoring; op een holletje naar school, hard lopende.

III. v. hollen; kleine hoogte; oplopend gedeelte van een weg: ik kan met mijn zware wagen die hol niet opkomen, oprij; gew.

< >